|
|
[ Pobierz całość w formacie PDF ]
vriendinnetje. 09 Iemand loopt alleen de trap af. Enkele mensen lopen de trap af. Er staat een menigte mensen op de trap. Er loopt een hele menigte mensen op de stoep. 10 Een enorme menigte mensen doet mee aan een wedstrijd. Enkele mensen rennen tegen elkaar. Deze twee mensen rennen, maar niet tegen elkaar. Deze persoon rent alleen, maar hij doet niet mee aan een wedstrijd. Dutch I Text 9/28/01 8:31 AM Page 38 6-11 6-12 Beroepen, aktiviteiten, uiterlijk Hoofdstuk 6 Herhaling 01 Ik ben dokter. Ik ben verpleegster. Ik ben monteur. Ik ben student. 02 Ik ben politieagent. Ik ben tandarts. Ik ben timmerman. Ik ben wetenschapper. 03 Ik ben secretaresse. Ik ben kok. Ik ben lerares. Ik ben ober. 04 Ik schaam me. Mijn voet doet pijn. Ik ben niet bang. Hij is bang. Ik ben ziek. 05 Ik heb het koud. Ik heb het heet en ik heb dorst. Ik ben bang. Ik ben dokter. Ik help een zieke man. 06 Ik ben trots op mijn zoon. Ik ben trots op mijn auto. Ik ben mager. Ik ben dik. 07 Ik ben bij de bank. Ik ben bij het politiebureau. Ik ben rijk. Ik ben in de bank. 08 Au! Dat doet pijn. Ik draag een muts. Ik draag een blauwe rok. Ik schaam me. 09 Ik ben ziek. U bent niet ziek. U bent verpleegster. Ik ben dokter. Ik ben niet ziek. U bent ziek. Ik repareer een auto. Ik controleer iemand’s gebit. 10 Ik bak brood. Ik typ op de typemachine. Ik geef de studenten les. Wij lezen. 39 01 Deze mensen zijn in een optocht. Deze mensen waren in een optocht. De man is in de vrachtauto. De man was in de vrachtauto. 02 De vrouw gaat naar de winkel. De vrouw gaat de winkel binnen. De man doet de kofferbak dicht. De man heeft de kofferbak dichtgedaan. 03 Dit paar is net gekleed. Dit paar is niet net gekleed. Deze mannen zijn net gekleed. Deze mannen zijn niet net gekleed. 04 twee keukenrollen een volle papieren zak een lege plastic zak een lege papieren zak 05 Beide mensen zingen. Geen van beide mensen zingt. Maar één van deze mensen zingt. Deze mensen zingen alle zes. 06 De vader en zijn zoons graven. De vader en zijn zoons hebben gegraven. De hond kijkt naar het boek. De hond heeft naar het boek gekeken. 07 De vrouw gaat de kat oppakken. De vrouw pakt de kat op. De vrouw heeft de kat opgepakt en houdt hem in haar armen. De vrouw leest de krant. 08 bestek een tweeling een schaakspel borden 09 De zangeres met de rode microfoon zingt alleen. De zangeres zingt met een vriendin. De vrouw zingt met het koor. De vrouw zingt alleen terwijl ze piano speelt. 10 Ik ben politieagent. Ik ben tandarts. Ik ben timmerman. Ik ben wetenschapper. Dutch I Text 9/28/01 8:31 AM Page 39 7-01 7-02 Werkwoorden Werkwoorden; Vraagzinnen; Meestal 01 Het meisje stapt in de boot. De jongen komt uit het water. De jongen is uit het water gekomen. De jongen zal uit het water komen. 02 De man en de vrouw wijzen naar iets. Beide vrouwen wijzen naar iets. De jongen aan de linkerkant wijst naar iets. Eén vrouw wijst naar iets en de andere vrouw wijst niet. 03 De man vliegert. De man probeert te vliegeren. Er liggen drie vliegers op de grond. De jongen vliegert. 04 De jongen kijkt omlaag. De jongen kijkt omhoog. De clown kijkt omlaag. De clown kijkt omhoog. 05 De jongen in het rode T-shirt vliegert. De jongen drinkt uit een beker en vliegert. De man probeert de bek van de koe te openen. De man probeert te vliegeren. 06 De jongen in het blauw zal door de modder geraakt worden. De jongen in het blauw is door modder geraakt. De man werkt. De man werkt niet. 07 De vader leest zijn zoon voor. De vader werkt met zijn zoons. De vader heeft een schop in de ene hand en een boek in de andere. De vader leest de hond voor. 08 De paarden werken. De paarden werken niet. De vader wijst naar iets. De vader en de jongens werken. 09 De jongens trekken aan de hark. De jongen graaft. De jongen in het wit vangt de hark. De jongen in het blauw vangt de hark. 10 Het meisje gaat de paarden hooi geven. Het meisje geeft de paarden hooi. Het meisje heeft de paarden hooi gegeven. De cowboy gaat de koe hooi geven. 40 01 De zwaan klapwiekt. Deze vogels hebben hun vleugels uitgeslagen. De vogel op de hand van de man heeft zijn vleugels uitgeslagen. Deze vogel heeft zijn vleugels niet uitgeslagen. 02 Kamelen hebben vier poten. Mensen hebben twee benen. Eenden hebben twee poten. Olifanten hebben vier poten. 03 Astronauten dragen ruimtepakken. Soms dragen meisjes jurken. Vliegtuigen hebben vleugels. Vogels hebben vleugels. 04 Klokken hebben wijzers. Fietsen hebben wielen. Matrozen wonen op een schip. Soldaten dragen geweren. 05 Wie draagt er een ruimtepak? Wie dragen er jurken? Wie dragen er geweren? Wie wonen er op een schip? 06 Welk dier heeft maar twee poten? Welk dier heeft vier poten op de grond? Welk dier heeft twee poten op de grond en twee poten niet op de grond? Welk dier heeft alle vier de poten niet op de grond? 07 Deze persoon verkoopt brood. Deze persoon verkoopt zonnebrillen. Deze persoon verkoopt tomaten. Deze persoon verkoopt planten. 08 Paarden dragen mensen, maar dit paard draagt niemand. Dit paard draagt iemand. Vliegtuigen vliegen, maar dit vliegtuig vliegt niet. Vliegtuigen vliegen en dit vliegtuig vliegt. 09 De arbeider draagt een helm. De arbeider draagt meestal een helm, maar hij draagt nu geen helm. Soldaten dragen geweren, maar deze soldaten dragen geen geweren. Soldaten dragen geweren en deze soldaten dragen geweren. 10 De jonge mannen in de blauwe pakken zijn aan het zingen. De jonge mannen in de blauwe pakken zijn zangers, maar ze zingen nu niet. Honden dragen meestal geen kleren en deze hond draagt nu geen kleren. Honden dragen meestal geen kleren, maar deze hond draagt wel kleren. Dutch I Text 9/28/01 8:31 AM Page 40 7-03 7-04 Langzaam en snel/ hard De seizoenen 01 De vrouw loopt hard. De mannen rijden hard. De jongen skiet snel. Het paard loopt snel. 02 Het paard loopt niet hard. Het loopt langzaam. De auto rijdt langzaam. De auto rijdt hard. De vrouw rijdt snel. 03 Het paard loopt hard. Het paard loopt langzaam. Het paard staat stil. De stier loopt hard. 04 De vrouw zwemt hard. De zwemmer is in het water maar hij zwemt niet. De skiër skiet heel hard. De skiër skiet heel langzaam. 05 Het meisje trekt haar rolschaatsen aan. Het meisje rolschaatst. De skiër skiet de berg af. De skiër is gesprongen. 06 een schaatster een skiër een zwemster een hardloper 07 De fietser fietst langzaam. De zwemster zwemt door het water. Het beeld beweegt niet. Er steekt iemand snel de straat over. 08 De soldaten in het rood staan stil. De soldaten in het zwart staan stram. De astronauten staan stil. De schaatster staat stil. 09 De fietsers fietsen snel. De fietsers fietsen langzaam. Het vliegtuig gaat snel. Het vliegtuig gaat langzaam. 10 Dit is geen dier en het gaat langzaam. Dit is geen dier en het gaat snel. Dit is een dier dat langzaam gaat. Dit is een dier dat snel gaat. 41 01 Het huis staat voor veel groene bomen. De auto rijdt op een weg tussen de groene bomen. De auto’s staan op een parkeerplaats tussen de witte en roze bomen. Er staat een groene boom voor het witte gebouw. 02 Het is niet koud. De bomen zijn groen. Het is koud. De bomen zijn met sneeuw bedekt. Het is niet koud. Er staat één boom in bloei voor het witte gebouw. Het is warm. Er staan twee bomen in bloei. 03 Er ligt sneeuw op de berg achter het rode vliegtuig. Er ligt geen sneeuw op de berg waar de man in het rode hemd staat. Er ligt sneeuw op de berg achter de man in het rode hemd. Er ligt geen sneeuw en er is niemand op de berg. 04 Het is winter. Er ligt sneeuw op de berg. Het is winter. Er ligt sneeuw op de bomen. Het is herfst. De bomen zijn geel. Het is lente. De bomen staan in bloei. 05 Het is winter. Er ligt sneeuw op de bomen. Het is zomer. De bomen zijn groen. Het is zomer. De mensen zijn in het zwembad. Het is herfst. De bomen zijn geel en de bladeren liggen op de grond. 06 winter zomer lente herfst 07 zomer herfst winter lente 08 De zon gaat onder. Dat is de zonsondergang. een brug bij nacht overdag een stad bij nacht 09 De zon komt op. Dat is de zonsopgang. Wij zien de maan ’s nachts. een gebouw bij nacht een gebouw overdag 10 Het is winter. Het is dag. Het is winter. Het is nacht. Het is zomer. Het is dag. Het is zomer. Het is nacht. Dutch I Text 9/28/01 8:31 AM Page 41 7-05 7-06
[ Pobierz całość w formacie PDF ] zanotowane.pldoc.pisz.plpdf.pisz.plblacksoulman.xlx.pl |
|
|
|
|